Rapport
Dit rapport van januari 1946 geeft een overzicht van de belevenissen van hoofdagent van politie de heer G.H. van …
Politie Rotterdam.
2e Afdeling
Bureau – Bergsingel.
Rapport
Ik, ondergetekende, rapporteer naar aanleiding van Nota No. 306 van 22 November 1945, het navolgende:
Ik was op 10 Mei 1940 groepscommandant dienstdoende bij de karabijnbrigade, in den rang van agent.
Ik werd dien morgen, te omstreeks 4 uur, wakker door kanongebulder, ontploffingen en motorgeronk van vliegtuigen. Al spoedig kwam ik tot de ontdekking, dat wij in oorlog waren met Duitschland. Ik begaf mij aan het bureau aan de Hoflaan, teneinde mijn karabijn te halen om mij, overeenkomstig de instructies, naar het bureau aan de Meermanstraat te begeven.
Op weg zijnde naar de Hoflaan, kwam ik op den Oostzeedijk twee soldaten tegen, bewapend met een geweer. Zij vroegen mij den weg naar de Maas. Op mijn vraag, wat zij daar doen moesten, gaven zij mij te kennen, dat zij bevel hadden gehad, om de Duitschers, die op de Maas gedaald waren daarvan te verwijderen. Ik gaf hen te kennen, dat er heel wat Duitschers op de Maas gedaald waren – dit had ik vanuit mijn woning gezien – maar zij hadden bevel om te gaan en zij gingen. Ik hen ze nog nagestaard, deze twee dappere kerels, want het was in mijn oog dwaasheid om, zeggen en schrijve, twee gebrekkig bewapende soldaten naar zoo’n troep prima bewapende Duitschers te sturen. Maar ik zou nog wel andere dingen beleven.
Op mijn weg naar het bureau Meermanstraat, reed ik over den Oostzeedijk – boven – en daar stond, breed uit en met gebalde vuisten, voor zijn woning; de bekende toffeefabrikant Gillet. Hij was in een zeer dappere stemming en riep mij, met gebalden vuist omhoog, luidkeels toe: ”Houd dat tuig eruit agent”. Het was een indrukwekkend gebaar tegenover de omstanders, maar spoedig bleek, dat hij heel erg veranderd was.
Aan het bureau Meermanstraat was alles in rep en roer, maar iets doen, deed feitelijk niemand, trouwens, wat konden wij doen? Wij luisterden naar de radio en waren vol goeden moed.
Eén bijzonderheidje kan ik van dit bureau nog vermelden.
Het was ongeveer negen uur, toen er doodleuk een agent in dienst kwam. Hij had dien dag 9 – 17 en oorlog of niet, hij hield zich aan zijn tijd. Hij beweerde niets gezien of gehoord te hebben en liep naar de koffie, die wij voor de menschen, die van ongeveer vier uur in de weer waren, hadden gezet, Dit werd ons toch al te bar en hij kreeg geen koffie. Het was een treurig figuur.
Een paar uur later werden wij naar het C.B. gestuurd. Daar zag ik een heen en weer geloop van je welste, Soldaten, trampersoneel, burgerwacht enz. In de cantine leek het veel op een bijenkorf en ieder deed zich daar tegoed aan koffie, melk, brood enz. Het had daar veel weg van een Luilekkerland en wie daar kwam, was blijkbaar welkom. Ik zag daar verschillende politievrouwen, onder leiding van Mevr. Hulsman, hartstochtelijk brood snijden, koffie zetten enz. Maar helaas, het was niet bij te benen, want steeds kwamen er meer menschen. Als er nog eens iets ernstigs gebeurt, dan zal mijns inziens een “sterken” man moeten worden aangewezen, die het voedselvraagstuk behartigt. Nu waren er vele klachten van het politiepersoneel, doordat er geen behoorlijke regeling was. Maar ondanks dit kleine ongerief bleef de stemming goed en wij gingen maar “klaverjassen”, want werkelijk iets doen, daar was geen sprake van. Wij gingen ‘s avonds rustig op een stroozak, in een kamer van het C.B. slapen en wij trokken ons geen cent aan van de vliegtuigen, want die dingen vlogen wel over. Als wij maar niets deden, dan deden zij ook niets, redeneerden wij.
Den volgenden dag, naar ik meen, want van tijd had ik geen flauw benul meer , kregen we gelukkig een post op den Coolsingel en wij deden daar mee aan het controleeren van menschen en auto’s, die daar en in de omgeving reeds door vele militaire posten waren gecontroleerd. Het was daar een vreemde boel en de eene instantie controleerde de andere, Het was soms zo erg, bij voorbeeld een militaire auto om de 10 meter werd aangehouden en het liep wel eens zoo hoog, dat zij elkaar met geween bedreigden. Er zat geen enkel verband in en ieder deed maar, wat hem het beste leek. Maar met dat al deed ieder naar z’n vermogen z’n best, om den vijand tegen te houden. Als grappig voorval moet ik nog vermelden, dat als er “luchtalarm” gegeven werd, de soldaten te voorschijn kwamen en als er veilig gegeven werd, dan kropen zij in hun primitieve schuilplaatsen. Ik heb mij, na zorgvuldige veiligheidsmaatregelen, (want de kogels waren erg goedkoop) naar den wachtcommandant begeven en kon na veel gepraat hem tot de overtuiging brengen, dat één lang aanhoudende stoot, “veilig” beteekende. Rest mij nog te vermelden, dat er werkzaamheden aan het gebouw Delftsche Poort werden verricht. Dit was blijkbaar zoo belangrijk, dat er onder alle omstandigheden werd doorgewerkt. Luchtalarm kon daarin geen verandering brengen. De arbeiders bleven op hun stellingen staan en werkten rustig door. De ernst van de toestand was nog lang niet tot ons doorgedrongen. In het Hoofdbureau kwamen de wildste geruchten binnen. Dan hadden wij den oorlog gewonnen, dan stonden de Duitschers weer voor den deur. \toen kregen wij plotseling bevel om ons via de Kruiskade naar den Diergaardesingel te begeven, om vandaar onder leiding van Inspecteur de Jong naar het bureau Bergsingel te gaan.
Toen wij op den Diergaardesingel liepen, werden wij nageroepen: “Nu moeten jullie niet weglopen”. enz. Het was voor ons een pijnlijk ogenblik, want wij kregen zelf het gevoel, dat wij den zaak in de steek lieten, want niemand wist, waarom die manoeuvre diende en waarom wij langs een omweg, naar den Bergsingel moesten. De spanning kwam erin en de grappen werden minder.
Aan het bureau Bergsingel was het heel wat rustiger, maar door onzen komst werd die rust min of meer verstoord. Er moest voor ligging, dekking en voedsel gezorgd worden voor ruim twintig man. Dit was geen kleinigheid, maar Inspecteur Duindam en de agent Kion wisten daar wel weg mee. Binnen enkele uren was de zaak voor elkaar en er was zelf een cantine getooverd, waarmede de agent Kion werd belast. Hij heeft zich schitterend van deze taak gekweten en ik kan verklaren, dat door zijn toewijding wij niets te kort zijn gekomen.
Na uren verwachten en allerlei geruchten verwerken, kwamen verschillende militairen om assistentie vragen, omdat er op hen geschoten werd. Als welkome afleiding werd ik met eenige van die gevallen belast, maar nooit is mij gebleken, dat er door burgers op de militairen geschoten was. Een paar van die gevallen zal ik als bijzonderheid vermelden.
Door de Directeur van de gevangenis aan den Noordsingel werd opgebeld, dat hij op de binnenplaats van de gevangenis vanaf het dak van een pand van de Bergstraat, hetwelk hij mij later aanwees, werd beschoten. Ik liet de straat afzetten en gelastte de bewoners van bedoeld pand naar buiten te komen. Dit pand werd bewoond door een man, die lid was van de vrijwillige luchtbescherming en met slangen gereed zat om, indien noodig, in te grijpen. Groot was zijn verwondering, toen ik hem vertelde, dat er vanaf zijn dak geschoten was. Na een nauwkeurig onderzoek door drie man, bleek ons, dat het onmogelijk was, dat hij vanaf één der panden in die straat zou zijn beschoten.
De stemming werd nerveus en al spoedig moest ik naar de Ackersdijkstraat, om een zeer droevig geval te onderzoeken. Er zou n.l., aldus werd medegedeeld, in die straat vanuit een pand, bewoond door een N.S.B.er op een kind van een politieken tegenstander zijn geschoten, waardoor dit kind werd gedood.
Ter plaatse aangekomen bleek mij al direct, dat er uit het mij aangewezen pand niet geschoten kon zijn, maar dat dit kind was gedood door een kogel, die uit een heel andere richting was gekomen. (Dit kon ik zien door een gat, wat door die kogel in de muur was geslagen). Het was een droevig geval, want een 6 jarig, eenigst kind liet het leven door een verdwaalde kogel, die naar ik met groote stelligheid vermeen, door een militair was afgeschoten op één of ander onbegrijpelijk doel.
Op 1e Pinksterdag, des morgens, werden wij opgeschrikt door een heftig geweervuur. Dit bleek afkomstig te zijn van eenige soldaten, die aan de overzijde tegenover het bureau aan den Bergsingel waren geposteerd. Zij beschoten de bovenverdieping van een pand naast het Bureau. Mij viel de eer te beurt, dit raadsel te helpen oplossen, want die soldaten beweerden, dat zij vanuit dit pand beschoten werden. Wat bleek, De bewonder van bedoeld pand had, aangetrokken door het heerlijke weer, een warm bad genomen en na afloop daarvan de raampjes opengezet, om de stoom te laten ontsnappen. Waarschijnlijk had het haakje van dat raam een harden tik gegeven en tot overmaat van ramp, ontsnapte er wat stoom naar buiten.
Gelukkig wierp de bader zich op den grond en bleef zelf ongedeerd, doch de badkamer werd ernstig beschadigd door dit geweervuur. Zoo ging het steeds en je voelde je lang niet veilig met dat lukraak schieten.
Na eenige tijd werd er luchtalarm gegeven en ik kon de verleiding niet weerstaan, om een kijkje op het dak te nemen. Ik zag een vijftal vliegtuigen rondcirkelen en tot mijn schrik wierpen zij bommen af. Nu pas drong het tot mij door, welk een vreselijk wapen een vliegtuig kon zijn. Ik zag groote rookwolken omhoog stijgen en hoorde een zwaar gedreun. Het bleek, dat onze Marinierskazerne was weggevaagd.
De toestand werd steeds spannender en de vliegtuigen vlogen over Rotterdam, of er geen vuiltje aan de lucht.
Toen werden wij afgeleid door vele arrestanten, die door verscheidene militairen werden gebracht. Het waren N.S.B.ers, Rijksduitschers en vele onschuldigen, die op aanwijzing van de één of andere burger werden aangehouden en overgebracht. Al spoedig werd het bureau te klein en er werd een leegstaande woning in beslag genomen. Daar moesten al die menschen verblijven. Vrouwen zoowel als mannen (waaronder ook een Duitsche soldaat) moesten op den grond zitten en brachten zoo den nacht door.
Ook dit lokaal werd te klein en er werd een begin gemaakt, om deze arrestanten per autobus over te brengen naar het C.B. Nadat eenige vrachtjes waren weggebracht, werd ik belast met een transport. Toen ik met dit geval aan het C.B. kwam, werd ik allerminst vriendelijk ontvangen. Mij werd gevraagd, of ik wel goed bij mijn hoofd was, om maar aan de gang te blijven met van de vage arrestanten te brengen.
Ik probeerde diverse heren aan hun verstand te brengen, dat ik in opdracht handelde en na een heftig debat gelukte het mij, om de menschen kwijt te raken en daar was per slot van rekening om begonnen, want niemand wist er weg mee. Ik had mij voorgenomen om Inspecteur Duindam te bewegen, om die arrestanten, die aan de voorkant van het Bureau werden gebracht, aan de achterzijde weer uit te laten, want aan het C.B. wisten de ingewijden al, dat de oorlog voor ons voorlopig verloren was.
Opgelucht gingen wij het bureau (C.B.) uit. Het was toen ongeveer 2 uur. Ik zei tegen de agenten, die ik bij mij had: “Jongens wij gaan nu een plezierritje maken”, want wij hadden behoefte, om weer eens te lachen.
Uit het volgende relaas zult u vernemen, dat het allerminst een plezierritje werd. Wij reden den Coolsingel op en waren ter hoogte van de Doelen, toen de eerste bommen vielen. Alle ruiten vlogen uit de bus en wij zochten dekking tegen De Doelen aan. Gelukkig konden wij er niet in want bij zoo’n gelegenheid heb je graag een dak boven je hoofd. Spoedig kwam er weer een aanval en een paar bommen kwamen midden in de Doelen terecht. Het zat daar vol met arrestanten. Vanzelfsprekend was de uitwerking vreeselijk. Ook het C.B. kreeg toen voltreffers; maar dat wist ik toen nog niet. Ik werd een eind weggeslingerd, maar mankeerde niets. Wel zag ik gewonden en overal gekerm. Ik begreep, dat mijn schuilplaats onhoudbaar was en wilde juist met een gewonde Majoor mee hollen naar de Kruiskade, toen ik tot mijn geluk agent Paens werd toegeroepen: “Kom hier liggen”. Hij lag tegen een klein muurtje van een caféterras. Dit was mijn behoud, want na eenige oogenblikken kwamen er weer bommen.
Bedoelde Majoor, dien in tevergeefs trachtte te bewegen, ook naast mij te komen liggen, werd op slag gedood.
Ik vermoed, dat er toen ook brandbommen werden gegooid, want ik zag plotseling groote vlammen omhoog schieten in De Doelen, het gebouw van het Rotterdamsch Nieuwsblad en verschillende andere gebouwen.
Er lagen in De Doelen vele gewonden onder het puin en balken bedolven en ik heb het genoegen gehad, enkelen uit dien hel te redden. Daarbij werd ik geholpen door arrestanten, die ik later met geweld heb moeten verwijderen, omdat te gevaarlijk werd. Na eenige oogenblikken stortte het gebouw in en een luid gejammer steeg op uit De Doelen. Nooit van mijn leven zal ik dit oogenblik vergeten. Ik heb moeite die hulpkreten van hen, die in de vlammen omkwamen te vergeten.
Ik zag een agent Aartsma prachtig werk verrichten bij het helpen van de ongelukkigen, die uit De Doelen wilden ontsnappen. Hij liep niet weg en bleef op zijn post, hetgeen ik helaas niet van allen kan zeggen.
De autobus waar ik mee gekomen was, reed weg met eenige agenten en weigerde zelfs om een zwaar gewonden man, dien ik in mijn armen had, mede te nemen, Ik, en gelukkig nog een paar politiemannen, weigerde mee te gaan, want het lag vol met gewonden.
Later heb ik vernomen, dat de chauffeur en eenige agenten, die mij min of meer in den steek lieten, nadat zij van den schrik waren bekomen, zeer goed werk hebben verricht dus heb ik hen en anderen vergeven. Ook zag ik de brigadiers Impelmans en Oostveen veel werk doen en zij hadden zoo gesjouwd, dat Impelmans midden op het trottoir ging zitten om uit te blazen.
De gewonden, die wij op vrachtauto’s hadden geladen, werden teruggebracht met de mededeling, dat het ziekenhuis Coolsingel in brand stond en dat er dringend om hulp werd gevraagd. Ik pakte toen één van de vele rijwielen, die daar over de straat lagen en reed door de Crispijnlaan naar het ziekenhuis. Onderweg riep ik tegen de verschrikte burgers, die voor hun, toen nog in goeden staat zijnde, woningen stonden, dat vrijwilligers gevraagd werden voor het ziekenhuis. Het was ontroerend, hoe al die eenvoudige menschen hun eigen huis en den steek lieten en achter mij aan holden, om hulp te verlenen.
Toen ik dan ook het terrein opreed, had ik honderden menschen bij mij, Wij hebben in overleg met de daar aanwezige doktoren geweldig werk verzet en ik geloof, dat er geen enkele patiënt om het leven is gekomen. Het was voor mij een openbaring, hoe sommige menschen met ware doodsverachting, het brandende gedeelte in gingen, om te redden, wat er te redden was.
Na eenige uren waren patiënten en inboedel overgebracht naar de kerk in de Van Oldenbarneveldstraat. De vrijwillige brandweer was present en stonden vloekend aan de slangen, waar geen druppel water uitkwam. Het was wel heel jammer, dat de waterleiding stuk was, want ik weet zeker, dat, als er water was geweest, het ziekenhuis voor het meerendeel behouden was gebleven.
Nadat zijn taak aldaar was afgelopen, wilde ik proberen weer naar den Bergsingel te gaan, maar het toeval wilde weer anders.
Een auto, bestuurd door een militair, kwam met razende snelheid den Mauritsweg oprijden en stopte plotseling bij mij, De bestuurder vroeg mij, hoogst opgewonden, den weg naar de Botersloot, want er zou daar een tehuis voor oude menschen in brand staan en daar werd hulp gevraagd. Ik stapte in die auto en bevond mij al direct in levensgevaar door het onvoorzichtige tijden van den chauffeur. Herhaaldelijk moest ik hem tot kalmte aanmanen, doch hij was zoo overstuur, dat ik hem dreigde uit te auto te gaan, als hij niet wat verstandiger werd. Zo kwam ik weer op den Coolsingel terecht en toen zag ik pas goed, wat een ramp zich over Rotterdam voltrok. Want in een paar uur had de brand zich geweldig uitgebreid.
Toen ik op den Pompenburgsingel aankwam, bleek mij al heel spoedig, dat hier geen hulp meer baatte en ik verzocht den chauffeur maar weer terug te keeren, daar wij haast niet konden zien van de rook en de groote vlammen rolden over de Botersloot. De chauffeur raakte echter zoo zijn bezinning kwijt, dat hij de auto kapot reed en wij maar te voet verder moesten.
Daar ik in de veronderstelling was, dat ik beter in de richting Jonker Fransstraat kon gaan, liep ik het Boschje door. Ik heb, voor ik op pad ging, vele menschen gewaarschuwd, niet in het Grand Theater te schuilen, want ik zag wel aankomen, dat alles er aan ging. Nergens werden eenige bluschpogingen gedaan, ondanks dat daar wel water aanwezig was. Niemand stoorde zich echter aan mijn waarschuwingen en het Grand Theater werd een kerkhof.
Toen ik het Boschje doorliep, sloegen de vlammen van het eene dak op het andere over en ik liep als het ware door een poort van vlammen. Hoe verder ik liep, hoe erger de brand werd en in de Jonker Fransstraat wist ik niet meer, waar ik heen zou gaan. Ik zag verscheidene menschen, meest ouden van dagen, tegen muren en in portieken staan schuilen voor de vonkenregen. \wat er van die stakkers terecht gekomen is, weet ik niet, maar ik vrees het ergste.
Het werd steeds benauwender voor mij en ik was ten einde raad. Ik had de grootste moeite, om mijn zelfbeheersching te bewaren en zocht een uitweg, om weer uit die vuurzee te geraken. Ik liep weer terug naar het Boschje en zag tot mijn ontsteltenis, dat de brand zich in een ongeloofelijk snel tempo had uitgebreid. Nu sloeg de angst mij om het hart en ik moet eerlijk bekennen, dat ik leerde bidden.
Tot mijn onuitsprekelijke vreugde kwam er een auto, met agent Steenbrink erop, aanrijden. Ik hield de auto tegen en riep: “Terug”. Met groote vaardigheid draaide die bestuurder zijn wagen en nadat ik ingestapt was, ging het met razende snelheid terug. Toen de auto stopte, zag ik de zon weer schijnen en ik kan niet beschrijven, hoe blij ik was, uit dien hel ontsnapt te zijn. Ik kan hier nog aan toevoegen dat tijdens deze autorit, ik zonder te weten steeds met gesloten ogen heb gezeten.
Ik was beland op het land van Hoboken en het zat daar vol met vluchtelingen. Tijd om op verhaal te komen had ik niet, want ik werd bestormd met vragen, die ik maar zelden kon beantwoorden. Wel kwam ik tot de overtuiging, dat wij gecapituleerd waren. Maar alles wat ik hoorde, maakte op mij niet de minste indruk. Het was op dat moment van geen belang. De brand zat in mijn hoofd. Ik kon de gedachte maar niet van mij afzetten, dat Rotterdam afbrandde, zonder dat er een hand naar uitgestoken werd, om te blusschen. Maar wat konden wij daaraan doen?
Ik had behoefte om op verhaal te komen en ging naar het bureau Bergsingel.
Op weg naar het bureau zijnde, zag ik, dat op den Bergweg hoek Insulindestraat een pand in brand stond en dat daar personeel van de vrijwillige brandweer bezig was met blusschen. Ze hadden slangen aangelegd in de Schie en door pompen is het hen gelukt, de brand tot dit pand te beperken. Hulde aan deze mannen, die mijns inziens het Noordelijk stadsgedeelte gered hebben. Waren er maar meer van deze brandweerlieden in staat geweest, op een dergelijke wijze te blusschen, dan had er zeer veel van Rotterdam behouden gebleven.
Ik werd aan het bureau allerhartelijkst ontvangen en Inspecteur Duindam presenteerde mij een stevige borrel. Ik was natuurlijk opgewonden en in deze stemming makte mijn mededeeling, dat Rotterdam ten gronde ging, niet veel indruk. Ik geloof, dat de meesten dachten, dat het niet zoo erg was.
Al spoedig was ik weer eenigszins op mijn verhaal gekomen en tot mijn verwondering had de agent Kion gezorgd voor eten en drinken en waren de gasstellen vervangen door oliestellen. Hoe hij dat klaar heeft gespeeld, is mij nog een raadsel. Maar het was er – en in de volgende gaslooze dagen – ook voor elkaar. Ik kan niet genoeg waardering hebben, voor wat Kion gepresteerd heeft. Ook moet ik vermelden, dat Inspecteur Duindam steeds voor ons in de weer was. Ik heb hem in die dagen leeren kennen, als een flinke kerel, die nergens bang voor was. Ik wil niemand tekort doen, maar ik kan alleen schrijven, wat mij opgevallen is.
Nadat ik mij gereinigd had, kreeg ik verlof, mijn vrouw en kinderen op te sporen, want ik had hen in al die dagen niet gezien. Ik vond haar in Hillergersberg en bij deze ontmoeting heb ik gehuild als een klein kind. Ik schaamde mij niet en het deed mij goed. Toen ik weer nar het bureau ging, wilde mijn vrouw hebben, dat ik eten meenam, maar met veel trots kon ik verklaren, dat daarvoor aan den Bergsingel prima gezorgd werd.
‘s Avonds zaten wij stil bij elkaar aan de wacht; ieder had zijn eigen sombere gedachten.
Er stopte een auto voor het bureau, met Duitsche officieren en onzen Burgemeester. Nog zie ik het spierwitte gezicht van Mr. Oud, die boven, op de kamer van den inspecteur, de voorwaarden en instructies van de Duitschers in ontvangst moest nemen. Dit was wel een zeer somber oogenblik en ik had diep medelijden met onzen Burgemeester.
Nou zou ik weer eens een nacht lekker slapen, zoo dacht ik tenminste. Ik lag een paar uur op mijn strozak, toen ik werd gepord. Ik moest mij melden in de Insulindestraat, alwaar een groote drukkerij was. Daar er geen stroom was, moesten wij, onder leiding van den agent D.J. Hartman, met de hand een groot wiel in de rondte draaien. Dit was een zeer zwaar werk en wij zijn dan met een man of tien den geheelen nacht aan bezig geweest. Het was de bekende proclamatie van onzen Burgemeester. Wij geleken wel op slaven en het was wel de onaangenaamste nacht, dien ik meemaakte.
Het was voor Hartman wel een moeilijke taak, om onder dezen groep de orde te handhaven, want wij allen hadden in die dagen geen behoorlijke nachtrust gehad en de meesten hadden den moed laten zakken. Hij heeft zich schitterend van zijn taak gekweten en de Burgemeester kon aan zijn verplichtingen voldoen.
Na eenige dagen verschillende posten te hebben waargenomen o.a. het weren van zeer hinderlijke belangstelling van buitenaf, ben ik weer naar mijn afdeeling teruggegaan.
Ik wil dit rapport besluiten, met erop te wijzen, dat het allerminst in mijn bedoeling ligt, critiek op wie dan ook, uit te oefenen, maar ik meende een klein steentje te moeten bijdragen, een algemeen overzicht te krijgen van de “Meidagen van ‘40”.
Rotterdam, 9 Januari 1946
De Hoofdagent van Politie
(G.H. van Dommelen).
Dit rapport van januari 1946 geeft een overzicht van de belevenissen van hoofdagent van politie de heer G.H. van Dommelen. Hij beschrijft de meidagen en eindigt met het bombardement. Bij het uitbreken van de oorlog meldden (de meeste) politieagenten zich spontaan. Ze verbleven op het bureau en wachtten in eerste instantie af omdat er alleen maar geruchten waren. Van Dommelen werd gestationeerd op bureau Bergsinel. De eerste dagen kreeg hij te maken aanmelden van schietincidenten en aanbrenging van arrestanten door militairen. Nsb'ers, rijksduitsers en vele onschuldigen, waarvoor al spoedig geen ruimte meer voor was, en waar niemand raad mee wist. Bij het bombardement is hij in de stad en getuige van allerlei ellende. De proclamatie van burgemeester Oud is bij een drukkerij in de Insulindestraat gedrukt. Omdat er geen stroom was moesten politieagenten met de hand een wiel draaiende houden.
details
- Inventarisnummer
- 10369-A-J
- Eigen nummer
- 2662
- Afmeting
- hg 29,7 / br 21,0
- Trefwoorden
- bombardement brand burgemeester Coolsingelziekenhuis Doelen Grand Theater karabijnbrigade Marinierskazerne NSB politie proclamatie burgemeester Oud rapport Rijksduitser Rotterdams Nieuwsblad station Delftse Poort verslag
- Namen
- Aartsma D.J. Hartman de Jong Duindam G.H. van Dommelen (schrijver) Gillet Huisman Impelmans Kion Oostveen Oud (burgemeester) Paens Steenbrink
- Datum/periode object
- 1946.01.1946
- Gebeurtenis
- 1940.05.10 - 1940.05.14
- Plaatsen
- Ackersdijkstraat Bergsingel Bergstraat Boschje Botersloot Coolsingel Coolsingelziekenhuis Crispijnlaan Diergaardesingel Doelen Hillegersberg Hoflaan Insulindestraat Jonker Fransstraat Kruiskade Land van Hoboken Marinierskazerne Mauritsweg Maurtitsweg Meermanstraat Noordsingel Oostzeedijk Pompenburgsingel Rotterdam Schie van Oldebarneveldstraat
- Materialen
- inkt papier
- Technieken
- Getypt
- Thema's
- Bombardement