Winter 1944 - 1945. Omdat door brandstofgebrek en de afwezigheid van een aantal leraren maar een bepaalde aantal lessen per week werden gegeven, had ik veel vrije tijd. Het Gymnasium Erasmianum was in de oorlogstijd verdeeld over twee locaties en de kinderen van Blijdorp waren ondergebracht bij de Kralingse afdeling aan de Vredehofweg. Het samenwerken in de klas met kinderen afkomstig van de Kralingse Kak gemeenschap was niet gemakkelijk, maar dat is een ander verhaal. Wanneer lessen gevolgd konden worden, moest er gelopen worden. Vooral in de laatste maanden van de oorlogsperiode reden er geen trams meer, fietsen(banden) waren er niet meer, versleten, gestolen of ingepikt door de moffen. Lopen dus, van Blijdorp naar Kralingen, twee maal anderhalf uur per dag, door weer en wind. Niet bepaald een pretje. Meestal liepen we met een aantal Blijdorpers samen. Als er geen school was, werd de dag besteed met de strijd voor het vege bestaan. Door de spoorwegstaking was de aanvoer van brandstof naar het Westelijk gedeelte van Nederland stil komen te liggen. Ook de kolenproducerende streek in Limburg was door de oprukkende geallieerden al afgesneden, zodat daar ook niets meer vandaan kwam. De meeste gezinnen beschikten over noodkacheltjes, die allerlei brandstof konden verwerken. Favoriet waren de kooltjes, die wij uit eigen productie hadden verkregen. Dit vergt enige uitleg. Na het bombardement in 1940, was een gedeelte van het stadspuin gebruikt om de Schie, de waterverbinding van Rotterdam Centrum naar het kanaal naar Delft, te dempen. Bovenop dit puin was een afdeklaag van koolas gelegd en daarbovenop aarde met gras. Een slimme jongen had ontdekt, dat in de koolaslaag nog veel halfverbrande kolen aanwezig waren, die een redelijke brandstof waren voor de noodkacheltjes. Het duurde niet lang of het terrein aan de Noorderhavenkade was bezet door een menigte gravende en spittende amateur mijnwerkers, die ieder hun eigen "claim" hadden uitgezet. Deze claims werden gerespecteerd en niemand zou in een anders putje gaan graven. Meestal werd de dag gestart met een paar uurtjes mijnwerk, ook als het vriezend koud was. Toen de koolaslaag uitgeput was werd gezocht naar andere kolenlagen. In het Vroessenpark waren de paden afgedekt met koolas, dus nu moesten die er aan geloven, na de bankjes en de bomen, die al lang waren gesloopt. Soms hadden wij een gelukje. Mijn moeders familie was een heel hechte familie, met veel vertakkingen en ook met een aantal tradities. Zo was het gebruikelijk, dat op de ochtend van 1 januari, nieuwjaarsdag, de gehele familie, met alles erop en eraan, bijeenkwam op de Watertoren. Dit was de oude, niet meer als zodanig dienstdoende watertoren van Delfshaven, waar de familie woonde. Dit was de familie Verkaaik, bestaande uit Oom Kees, Tante Jo, Oom Arnold en Dikke Tante Marie. Tante Jo en Oom Kees waren de ouders van Oom Leen Verkaaik die was getrouwd met zijn nicht Tante Jo van Roon. Tante Jo Verkaaik was de zuster van de moeder van mijn moeder, dus vandaar Tante Jo. Oom Kees was terreinbaar van de Domaniale Kolenhandel, die opslagterreinen had op het gebied rondom de watertoren, en vanuit die functie had hij een woning in die toren. Allemaal vreemd gevormde kamers, als de punten van een ronde taart met in het midden een gat. Van deze nieuwjaarsbijeenkomsten herinner ik mij alleen het grote aantal vreemde mensen, dat je daar ontmoette, want ook van de andere kant van de Verkaaik en de De Bruin familie kwam iedereen. Deze Oom Kees nu had wel eens de mogelijkheid om iets te versieren voor zijn familieleden, soms kolen en ook wel aardappelen. Alleen was er geen vervoer. Dus ging Andreetje samen met zijn Pa en een fiets zonder banden te voet van Blijdorp naar de Watertoren in Delfshaven om dan met een half mud kolen of aardappelen terug te lopen. Er werd heel wat afgelopen in die dagen. Een andere bezigheid, die tot de dagelijkse beslommeringen behoorde, was de productie van suikerbietenstroop. Suikerbieten waren nog in beperkte mate te verkrijgen en door de geraspte bieten langdurig te koken, kon een stroop worden verkregen, die mierzoet, maar ook voedend was. Het residu, de pulp, werd ook gegeten, maar dat was minder lekker. Honger maakt zelfs uitgekookte pulp lekker, zodat wij er heel wat van hebben geconsumeerd. Het laatste nieuwtje op voedingsgebied waren tulpenbollen. Hier kon een soort taart van worden gebakken. Bollen eerst pellen en ontpitten, fijn maken tot een soort puree en dan bakken. Het resultaat was een soort wee smakende glibberige substantie. Wij hebben dit niet veel gegeten, te meer, omdat wij na het eerste experiment goed ziek werden. Het bleek, dat alleen nieuwe bollen geschikt waren voor consumptie, oude bollen bevatten een pit, waarin blauwzuur zit, en die moest er dus goed uitgehaald worden. Wij hadden bollen gekocht van een kennis van de buren, een bloemhandelaar Vermetten. Dit was een scharrelaar en hij verkocht oude bollen als nieuwe. Wij hadden deze bollen onvoldoende ontpit en waren dus een beetje vergiftigd. (Later, toen ik als assistent-accountant werkzaam was bij Borrie, kwam ik deze Vermetten weer tegen als cliënt. Hij was veroordeeld wegens zwarthandel en oorlogswinsten en onder Beheer gesteld. Borrie werkte bij dit Beheersinstituut als inspecteur van de belastingen en toen hij zich als zelfstandig accountant ging vestigen, nam hij een aantal van deze fraaie heren mee als cliënt. Ik heb Vermetten nooit verteld, dat hij ons bijna had vergiftigd met zijn bollen). Na de bieten en de bollen hebben wij ook nog stekelbaarsjespuree gegeten. Op een bepaald moment was er een enorme aanvoer van drie-stekelige stekelbaarsjes en daarvan kon men na koken en zeven een heerlijke vispuree maken. Het was niet eens zo slecht. Het was niet altijd misère op voedingsgebied. Mijn vader had kans gezien via een collega van de belastingdienst mijn zusje en mij ingeschreven te krijgen bij het Interkerkelijk Bureau. Dit was een overkoepelend orgaan van de Rotterdamse kerken, dat in staat was op beperkte schaal maaltijden te verstrekken aan de hongerende jeugd in een aantal gaarkeukens. Eerst vond dit plaats in het gebouw van Homobonus aan de Schepenstraat, later gingen wij naar de confectiefabriek van Peek en Cloppenburg aan de Berkelse Laan. De maaltijden waren goed voedend, soms dikke mollebonensoep, dan weer dikke pap. Op een dag was er op de Berkelse Laan een gamel met soep op straat omgevallen en leeggelopen. Als een zwerm spreeuwen stortten de wachtende kinderen zich op de soep, om die met hun lepels van de straat op de scheppen. Al met al hebben wij als kinderen deze hongerwinter tamelijk goed overleefd, al is dit gegaan ten koste van de gezondheid van onze ouders. Na de bevrijding was mijn vader zo vermagerd, dat hij bij voorrang extra rantsoenen moest hebben om er weer wat bij te spijkeren. Ook Ma was zeer vermagerd (dit heeft zij later in haar leven wel ingehaald).