Oorlogsdagboek
Verteller was als aspirant bij de vrijwillige brandweer in Rotterdam. Op 10 mei ging hij weg om te blussen en kwam …
De oorlogsdreiging begon, en toen ik zestien jaar was brak de oorlog uit. Nu was mijn vader al jarenlang lid van destijds bestaande vrijwilligersbrandweer en ik wat men aspirant lid noemde. Dus werd er op 10 mei via in ons huis aanwezige alarmschel om vijf uur `s morgens een beroep op ons gedaan en werden wij als slangenwagen eenheid nummer 17 gecommandeerd, de brand, welke woedde in de Twentse Bank aan de Boompjes tegenover de Maasbruggen, te gaan bestrijden. Het is niet te beschrijven wat wij daar op dit moment aantroffen en het was dan ook geenszins heldendom wat ons inspireerde dit te doen, doch gewoon domme onwetendheid, naast geen tijd tot denken. Een held in mijn ogen is pas diegene die dit niet te beschrijven slagveld en oorlogsgeweld op zo`n korte afstand gaat benaderen in een poging iets te doen, als hij dit bewust van de gevaren doet. Toen wij dit gevaar bewust werden was er gewoon geen tijd meer er aan te denken, daar er zoveel te doen was dat dit gewoon als vanzelfsprekend aanvaard werd. Hoe vanzelfsprekend dit was, mag dan ook blijken uit het feit dat wij op 10 mei het huis zijn uitgegaan en bezig geweest tot 14 mei `s morgens ononderbroken dag en nacht zonder hiervan enige hinder te ondervinden.
Onbegrijpelijk was het dan ook voor ons toen 14 mei wat rustiger werd en wij werden afgelost om wat tot rust te komen en even naar huis te gaan. Hiertoe werd eerst gegaan naar de inmiddels ingerichte centrale post, welke was ingericht in de dancing Pallas aan de Botersloot. Thuis zijn wij nooit meer gekomen, daar op het moment dat wij daar waren, het bombardement op Rotterdam los barste en daar mijn ouderlijke huis ook aan deze zinloze vernietiging ten prooi viel, hebben wij dit dus nimmer meer betreden. Mijn moeder bevond zich, met vijf andere kinderen, en acht maanden zwanger van de zesde, ergens in deze hel van vuur, stof, puin en paniek en het was aan ons was hen te vinden en te redden.
Op dit moment gebeurt er een wonder, dat nooit te verklaren zal zijn, maar wij kwamen hen op de Meent allemaal ongedeerd tegen. Een geluk was verder dat wij, wat toen in het niet getroffen gebied niet zo moeilijk was er in slaagde om `s middags een andere woning te vinden in de Paradijslaan. De boel was snel opgeruimd, want de enige mogelijkheid op dit moment was op de grond te gaan zitten of liggen. Toen dit verzorgd was ben ik met mijn vader en toen wel bewust, in de eerste plaats terug gegaan om te kijken wat er van het gebombardeerde huis nog over was en zo er wat was dit te redden. Hiermee waren wij snel klaar, want het enige wat er was, waren wat verbrande gaspenningen en twee gewichtjes van 1 ons. Toen wij dus inzagen dat niets te redden viel, zijn wij maar gaan helpen waar nodig. Dat hield in overal. Hierover wil ik niet uitweiden en zou ik ook niet kunnen, want geen mens zal ooit kunnen begrijpen hoe schokkend het is geweest. Daarbij bedenkende hoe zinloos deze vernietiging tot stand is gekomen, ontsproten aan een brein waarvoor geen woorden te bedenken zijn. Wel kan ik vertellen, het aan eigen fantasie overlatend, wat men na uren puin sjouwen te worden geconfronteerd met 40 tot 50 doden. Deze mensen waren jammerlijk verdronken in de kelder van een winkel van Jamin, waar men in doodsangst getracht redding te vinden, terwijl juist deze kelder door een breuk in de waterleiding volliep. Hoewel ik dikwijls overdenkende, dat dit onbewust misschien wel veel schade heeft gedaan heeft gedaan aan mijn geestelijke vorming, heb ik toch nooit spijt gehad dit te mogen doen. Hoewel ik het nooit mijn idee is geweest om hier iets tegenover gesteld te zien, ben ik toch trots op de destijds door burgemeester Oud uitgereikte oorkonde als dank.
In 1942 werd ik eigenlijk voor het eerst persoonlijk geconfronteerd met de bezetting, middels een oproep voor de arbeidsdienst. Het is ook alleen om mijn ouders gerust te stellen, dat ik ben gegaan. In eerste instantie werd ik ingezet om aardappels te rooien in Dalfsen. Later moest ik naar Well (Limburg) met hetzelfde doel. Toen men echter de Hitlergroet ging instellen was voor mij de maat vol, en was het onmogelijk mij verder te laten gebruiken. Op 1e pinkersterdag heb ik daarop in overleg met nog drie andere jongens, welke dezelfde mening waren toegedaan, toen de gelegenheid zich voordeed en er weinig mensen aanwezig waren, het kamp in brand gestoken. We zijn naar Drente gegaan, om onder te duiken. Het was onmogelijk mijn ouders hiervan op in kennis te stellen, daar het voor mij duidelijk was dat men ongetwijfeld daar zou gaan informeren en bang voor de methode van verhoor, wat wel algemeen bekend was, heb ik dan ook de gedachte gehad. Wat men niet weet, kan men ook niet vertellen. Wat ik verwachtte is dan ook prompt gebeurd, gelukkig is mijn vader niets overkomen en is het bij informatie gebleven. Daar inmiddels op mijn hoofd de doodstraf stond wisten zij ook pas na een jaar waar ik zat, via een bericht van de ondergrondse. De zoon van weduwe Muskee waar ik ondergedoken zat zat bij de ondergrondse en gaf het door. Hoewel deze vrouw weduwe was en zelf met vijf zoons en een dochter zat, werd ik als een zoon opgenomen, terwijl men zich terdege bewust was dat men hier met een ter dood veroordeelde te doen had. Halverwege 1943 is men mij, door verraad, op het spoor gekomen. `s Nachts rond twee uur stond dan ook de S.D. voor deur. Nu was de situatie zodanig dat de indeling der woning bestond uit twee bedsteden beneden en slaapruimte boven en dat was ook alles. In een bedstede sliep ik, terwijl in de andere Mevr. Muskee met haar dochter sliepen. Waar op dat moment deze vrouw de gedachten vandaan heeft gehaald is mij nog onbegrijpelijk, want op dit moment beschouwde ik alles voor mij afgelopen. Zij liet mij echter uit bed komen en zei tegen haar dochter plaats te nemen in mijn bedstee, hierop lichtte ze de matras van het bed en beviel mij onder de matras te gaan liggen, hierop legde zij de matras weer op zijn plaats en nam zelf plaats in bed, waarna de deur werd geopend. Zoals de methode van deze mensen was, werd direct het hele huis doorzocht. De leider nam plaats op een stoel en gezeten voor de bedstee ontstond het volgende gesprek, wat ik uiteraard door mijn positie onder het matras woordelijk kon volgen, en wat mij nu na drieendertig jaar, nog in de oren klinkt. Vraag: "Er is gisteren een persoon genaamd Mittertreiner gesignaleerd, klopt dat?" Antwoord: "Ja". Vraag: "Waar is deze persoon nu?" Antwoord: "Dat is mij niet bekend". Vraag: "Was deze man in het bezit van bonkaarten dan, of heeft hij van uw deel meegegeten?" Antwoord: "Een gast vraag men niet om bonkaarten". Vraag: "Dus als ik hier morgen zou binnenkomen als gast, zou u mij eten geven?" Antwoord: "Als u hier gast zou zijn wel, maar het is ondenkbaar dat ik u als gast in mijn huis zou ontvangen". Vraag: "Dus u weet niet waar Mittertreiner is?" Antwoord: "Nee, dit weet ik niet en dit is niet mijn zaak, deze man is hier gekomen heeft eten gehad en is vertrokken". Vraag: "Misschien kan ik u geheugen opfrissen als wij dan deze man (hier werd haar invalide zoon Hendrik bedoeld) meenemen en mocht u morgen nog niet weten waar Mittertreiner zich bevind zal hij worden doorgeschoten". Antwoord: "Als u denkt hiermede u plicht te hebben voldaan, moet u dit doen". Hierop vertrokken zij met deze zoon. Ik heb toen gesteld dat aan alles een grens was en dat ik mij zou melden, daar ik niet wilde dat haar zoon voor mij ten offer zou vallen. Vanuit een grote berusting of geloofsovertuiging zei mevrouw Muskee mij, dat indien dit Hendriks lot zou zijn, niemand daar iets aan kon veranderen, terwijl het nog een open vraag was of dit inderdaad zou gebeuren. Als ik daarintegen mij zelf zou melden was het zeker was dat dit voor mij de dood had betekend. Tot mijn grootste verbazing waren al haar kinderen het met haar eens en werd mij belet het huis te verlaten. Inderdaad liet men de volgende dag haar zoon ongemoeid naar huis gaan. Dat dit gebeuren in mijn leven een onuitwisbare indruk heeft gemaakt zal u als vanzelfsprekend voorkomen. Dit mens heeft mij doen zien wat naastenliefde inhoudt en is in de rest van mijn leven van grote waarde geweest.
Wilhelmus Hendrikus Mittertreiner (1924-2003)
Verteller was als aspirant bij de vrijwillige brandweer in Rotterdam. Op 10 mei ging hij weg om te blussen en kwam pas op 15 mei terug. Het huis was gebombardeerd maar op de Meent kwam hij zijn familie ongeschonden tegen. In 1942 werd hij tewerk gesteld in Dalfsen en Limburg. Toen de Hitlergroet verplicht werd, heeft hij samen met anderen het kamp in brand gestoken. Hierop stond de doodstraf. Hij dook onder in Drenthe. Het optreden van het gezin waar hij onderdook maakte een onuitwisbare indruk.
details
- Inventarisnummer
- V85
- Eigen nummer
- 2099
- Trefwoorden
- blussen bombardement brandweer EHBO kruis luchtbescherming medische Onderduiken. plaatsaanduiding SD tekst uitrusting Verzetsdaden
- Namen
- Burgmeester Oud Dochter Muskee Hendrik Muskee Muskee Mittertreiner Wilhelmus Hendrikus Mittertreiner
- Datum/periode object
- 2011.03.08
- Gebeurtenis
- 1940 - 1945
- Plaatsen
- Boompjes Botersloot Dalfsen Drente Maasbruggen Meent Paradijslaan Rotterdam Well
- Thema's
- Bombardement
- Datum of periode
- May 10, 1940 May 5, 1945