Maria Elizabeth (Riet) de Jong- van den Bosch
Rotterdam 09-03-1931
Apeldoorn 16-03-2015
In 1944 werd de situatie in Rotterdam steeds moeilijker. Bij de gaarkeuken kreeg je alleen nog ‘muizensoep’; een grijze soep die nergens naar smaakte. De honger werd steeds erger. Ik heb een keer de gemorste soep van de planken van de kar gelikt.
Mijn vader en moeder waren blij dat er een gelegenheid kwam om mij naar Friesland te sturen, waar nog wél eten was. Het was januari 1945.
Samen met een vriendin en haar grote zus ging ik op weg naar Friesland. Ik was toen 13 jaar. Het vriendinnetje was ook 13 en de grote zus was 16 jaar oud. We mochten meerijden met een vrachtwagen. Mijn vader bracht mij en de andere meisjes weg, ergens naar Rotterdam-West. Van mijn moeder had ik een boterham meegekregen en een paar gebakken tulpenbollen. Vanuit Kralingen liepen we het hele eind naar Rotterdam-West. Het werd een emotioneel afscheid.
Voordat de vrachtwagen goed en wel vertrokken was, waren het brood en de tulpenbollen al op. De tulpenbollen at ik toen voor het eerst. Het was een traktatie. Het brood was het rantsoen voor de hele week. Op de Westersingel moest de auto stoppen en werden we gedwongen uit te stappen. Mijn vriendinnen en ik konden niet naar huis, want we hadden het rantsoen voor de hele week al opgegeten. Op de één of andere manier kregen we het voor elkaar dat we mee mochten rijden met de Duitsers. Maar ze gingen naar Dordrecht! Dat was niet in de goede richting! Er bleef daardoor niets anders over dan te lopen naar Friesland. Hele stukken liepen we. We hebben af en toe ook stukjes met auto’s meegereden, o.a. met een postauto en een legerauto. We sliepen in opvanghuizen voor vluchtelingen. We werden ook beschoten door de geallieerden toen we meereden in een legerauto. We zijn toen uit de auto gesprongen en het bos in gevlucht. De vliegtuigen gingen rakelings over de bomen. We bedelden hun eten bij elkaar. In de buurt van Hattem vroegen we eten bij een tandarts. Ik zag er heel slecht uit. We kregen alle drie een boterham, maar ik kreeg ook een ei omdat ik er zo slecht uitzag. Het huis lag aan een hele lange oprijlaan. Nog voordat we de laan weer afgelopen waren, moest ik al overgeven. Ik kon dat ei kennelijk niet meer verdragen. We zijn daarna over de IJsselbrug naar Kampen gelopen. Dat was heel angstig, want op de brug zaten de Duitsers. De brug werd regelmatig onder vuur genomen. In Kampen hebben we een paar dagen in een opvanghuis geslapen. Overdag gingen we bedelen. We kregen een keer erwtensoep, gekookt van hele erwten zonder zout. Vreselijk! We hadden ergens een huis gevonden waar we iedere dag een pannenkoek mochten komen halen. In Kampen moesten we wachten tot ze mee konden rijden naar Slappeterp. In Slappeterp woonde ‘tante Wim’. Daar was Frieda, de vriendin al een paar keer geweest. In Slappeterp werd ik opgehaald door ‘hait’ de man van ‘mem’. Mem was een zus van tante Wim.
Hait en mem waren de heer en mevrouw Hoogland uit St. Annaparochie. Zij woonden op een boerderij waar ik al drie keer eerder was geweest om aan te sterken. Dat maakte het voor mijn vader en moeder een beetje makkelijker om mij uit Rotterdam te laten gaan , omdat hait en mem een beetje vertrouwd waren geworden. Hait herkende mij eerst niet omdat ik zo vermagerd was. Achterop de fiets van hait ging ik naar St. Annaparochie. Ook mem was erg geschrokken van hoe ik eruit zag! Maar van haar mocht ik niet direct mee-eten met de anderen. Ik moest het dieet volgen van hait, die maagpatiënt was. Dankzij die goede zorgen knapte ik snel op. Ik werd als een dochter in het gezin, dat al twee dochters kende, opgenomen.
Na een poosje kwam er ook nog een gezin bij met vijf kinderen. Dat was de familie van Deelen, gevlucht uit de omgeving van Arnhem. De ouders en het jongste kind bleven op de boerderij en de andere kinderen kregen andere adressen. ’s Zondags kwamen de kinderen weer op de boerderij en was het gezin een dagje bij elkaar.
Toen op 16 april 1945 de Canadezen kwamen ging ik met Line (een van de dochters) naar ze kijken in St. Annaparochie. We gingen met zijn drieën op één fiets. Ik ging voorop op de stang. We vielen en ik brak daarbij mijn arm.
Hait en mem stuurden steeds met mensen uit het Westen die om eten kwamen vragen, brieven mee voor mijn vader en moeder. Ook mijn vader en moeder probeerden berichten te sturen naar Friesland. Geen enkele brief bereikte zijn bestemming.
Al snel na de bevrijding van het westen van Nederland kwam mijn broer op een fiets met houten banden naar Friesland. Dat was een fantastisch weerzien. Van hait en mem kreeg hij roggebrood met spek. Hij ging snel weer naar Rotterdam om te vertellen dat alles goed was met mij. Hij bracht een zakje tarwe mee naar huis. De tarwe werd gemalen in de koffiemolen en daar bakte onze moeder een plat brood van in de koekenpan, zogenaamde ‘platters’. Ik ben later terug gegaan naar het bevrijde Rotterdam in een veewagen.
Na de bevrijding heb ik van oude lapjes stof een bevrijdingsrok gemaakt. Het is een officiële rok, goedgekeurd door de instanties. Genaaid op een oude bruine rok, met lapjes van o.a. zomerjurkjes van mijn zusje en mij.
Na de bevrijding heeft mevrouw M.E. (Riet) de Jong - van den Bosch, toen 15 jaar, van oude lapjes stof van o.a. zomerjurkjes van haar en haar zusje een bevrijdingsrok gemaakt.
De bedenkster van de "bevrijdingsrok" was de verzetsstrijdster Mies Boissevain-van Lennep (1896-1965) die het vrouwenkamp van Ravensbrück heeft overleefd. Zij zocht na de Bevrijding een symbool voor de vrouwelijke kant van de wederopbouw. Het werd de Nationale Feestrok, die iedere vrouw zelf kon maken, met lapjes en resten van kleding die verbonden was met oorlogsherinneringen.