Ik ben 10 jaar oud en heb vioolles van een mevrouw van de muziekschool. Op veel plaatsen in de stad worden die lessen gegeven. Zo is er ook een gebouw bij ons in de buurt waar ik normaal eens in de week heen loop.
Op 31 maart 1943 moet ik, om redenen die ik niet weet, bij uitzondering voor één keer naar een ander gebouw, ergens in de binnenstad.
Mijn ouders instrueren mij uitvoerig met welke trams ik daar komen kan. Ik moet overstappen, weet ik, en aan de conducteur vragen of hij mij waarschuwen wil. Ik vertrek met lijn 16 van de Oudedijk en het overstappen gaat goed. Dan gaat ergens onderweg het luchtalarm. We rijden dan in een brede laan met zo`n, ook brede middenberm, waar vroeger waarschijnlijk zo`n provinciale tram heeft gelopen. Daar zijn nu schuilkelders geplaatst. Zo`n lange ruimte van schuin tegen elkaar aangezette dikke betonplaten .
Op school hebben wij er ook zo een, achter op de speelplaats. Soms wordt daar een oefening gehouden. Ik vind dat altijd naar omdat ik denk dat een explosie buiten, die platen op mij kan drukken.
Ik wil dus niet die schuilkelder in en sta, na enige tijd, alleen op straat: vioolkistje in de hand, omdat ik niet weet waar ik dan wel naar toe moet.
Er komt een mijnheer naar mij toe en die wijst op een klein armzalig winkeltje en zeg: “kom maar mee”. Mij is geleerd niet met mijnheren mee te gaan. Dus komt een vrouw mij halen en ik zie dat er inmiddels veel mensen in die winkel staan. Dus ik loop dan wel mee.
Meteen daarna begint er een zwaar bombardement.
Ik ben vrij klein van stuk en sta daar als enig kind opgepakt tussen al die lange volwassenen.
Helemaal niemand bemoeit zich met mij en ik zie dat ook zij heel bang zijn. Thuis wisten mijn ouders dat voor ons veel te verbergen, weet ik achteraf.
Bij iedere explosie rammelt de oude voordeur hevig in zijn voegen.
Het is een heel zwaar bombardement en ook precies daar waar wij ons bevinden. Ik ben voortdurend zo ontzettend bang dat ik na enige tijd ieder realiteitsbesef kwijt raak.
Mijn herinnering houdt daar compleet op. (ik denk dat zoiets een soort zelfbescherming is , of zo)
Heel veel later vind ik mijzelf terug. Mompelend loop ik op straat. Met als enige doel: een tram vinden om naar huis te kunnen.
Aan wat ik toen buiten gezien moet hebben heb ik ook totaal geen herinnering.
Ik vind een tram, vraag de conducteur hoe ik thuis kan komen. Voor de rit hoef ik niet te betalen, zegt hij.
In de tram zit een vrouw tegenover mij , zacht te huilen.
Ze is duidelijk uitgebombardeerd en ze zegt voor zich heen ”nou ben ik nog vergeten de kassala leeg te halen”. Ze had dus een winkel. Ze ziet mijn ontreddering en brengt het nog op om mij heel lief te troosten. Ik ben blij met het contact en ben haar daar dankbaar voor. Drie minuten vóór het ingaan van de spertijd ( 8 uur? ) kom ik eindelijk thuis. Mijn ouders zijn tot mijn grote verbazing heel boos op mij . Ze hadden zich heel ongerust gemaakt. Dat kan ik nu achteraf wel begrijpen, maar toen kon ik dat niet.
Niemand heeft verder ooit iets naar mijn ervaring gevraagd. Zo ging dat toen.
Ik heb er nog lang last van gehad