Het verhaal van Gerard Pakker
Bij terugkeer uit Duitsland kwam Gerard Pakker geheel berooid, maar in bezit van een zak rogge weer thuis. Hij was …
R’dam, november 1990
LEVENSLOOP VAN GERARD BAKKER
Op 6 maart 1926 werd ik geboren in Rotterdam.
Mijn vader was directeur van een verffabriek en is dat gebleven tot zijn 79ejaar. We waren rijk, mijn vader had een eigen huizenbezit en het heeft ons nooit aan iets ontbroken.
Mijn moeder stamde uit een verarmde adellijke familie; haar vader was apotheker en haar zusters waren zeer muzikaal, ze speelden later als violisten en celliste bij het R’damse Philharmonisch Orkest.
Mijn ooms waren directeur of procuratiehouder van grote ondernemingen. Mijn neefs hebben Drs. of Mr. voor hun naam staan. Mijn nicht Valentine werd een bekende schilderes en beeldhouwster.
Op 2 maart 1928 werd mijn broer geboren. Beiden volgden we een exclusieve jongensschool, helaas met wisselend succes, want we waren te speels, geen boekenwurmen dus. Mijn broer hield meer van voetballen en ik speelde liever indiaantje in de uitgestrekte rietvelden tussen Gordelweg en Ceintuurbaan, waar zich nu het Noorderkanaal en een 6-baans snelweg bevinden.
Toch wisten we de MULO nog te doorlopen, waarvan mijn broer het einddiploma behaalde en ik in de vierde klas bleef steken, omdat de Duitsers me in het kader van de Arbeitseinsatz inzetten in Duitsland.
Hier ben ik aangekomen bij 11-11-’44, de beruchte datum waarop we het “Bevel der Duitsche Weermacht”op de deurmat vonden (zie bijlage).
Gezien de dreigementen in het bevel (zie de met rood onderstreepte passages) stonden we (mijn buurjongens en ik) een half uur later met onze bagage op straat, verwelkomd door een soldaat in camouflage-uniform met machinepistool op ons gericht. Via het Bergweg-ziekenhuis marcheerden we naar Lommerrijk voor een toespraak van de Kommandant en werden vervolgens voor de nacht opgesloten in de tramremise in Hillegersberg.
De volgende ochtend gingen we versteend van de kou op mars naar Gouda waar we in de nacht aankwamen. Verschillende oudere mensen stierven onderweg van uitputting. De nacht brachten we door in een grote fabriekhal, waar we geen oog dicht deden, want de Engelsen waren naar ons aan het zoeken, gooiden lichtkogels uit en er werd hevig geschoten. ’s Morgens lopend naar Utrecht waar we in Tivoli “logeerden”. De uiteindelijke bestemming het concentratiekamp Amersfoort bereikten we ’s middags. Aan weerskanten van de oprijlaan stonden Tartaren met zwarte Astrakan-mutsen waarop een zilverkleurige doodskop en twee gekruiste beenderen. Met hun gemene spleetogen begluurden ze ons en schreeuwden vals lachend in gebroken duits: Ah, wieder neues Volk für die Peitsche!”en sloegen met hun zwepen op ons in.
We moesten een week achter prikkeldraad wachten tot er een trein beschikbaar was om ons naar Duitsland te transporteren. De tijd doodden we met door het prikkeldraad te kijken naar de politieke gevangenen die moesten werken, en met angst en beven te luisteren naar de schoten in de omringende bossen, waarover gefluisterd werd dat daar gevangenen geëxecuteerd werden.
Op een nacht werden we wakker door een vreselijk geschreeuw in een politieke barak naast de onze. ’s Morgens hoorden we dat er 2 latrinebewakers door de SS waren doodgeknuppeld omdat ze hadden toegestaan dat de gevangenen de W.C.’s hadden bevuild. Twee dagen lang hebben hun lichamen op brancards met lakens erover, waar grote bloedplekken doorheen kwamen, op de appèlplaats gestaan, als afschrikwekkend voorbeeld.
Ik zal nooit vergeten hoe we daar zwijgend naar stonden te kijken, tot er iemand zei: “Ja, ’t is de stommelingen hun eigen schuld”. Daarmee was de eerste openlijke gewelddaad waar we mee geconfronteerd werden, goedgepraat en geaccepteerd.
Op een avond was er een trein voor onze barak beschikbaar. We werden in rijtuigen gedreven waarvan de ruiten kapot waren.
Toen de trein zich in beweging zette probeerden er mensen vanaf te springen die door de begeleidende soldaten beschoten werden.
’s Nachts op de Veluwe moesten we regelmatig stoppen omdat er vliegtuigen naar ons op zoek waren. We stonden doodsangsten uit dat we beschoten zouden worden. Overdag in het Ruhrgebied, konden we zien hoe de bombardementen in de steden hadden huisgehouden.
Naast de spoorbaan waren arbeiders voortdurend bezig om bomtrechters te dichten en kapotgeschoten wagens en locomotieven te verwijderen. ’s Avonds in het stikdonker kwamen we op het Hauptbahnhof Essen aan. Luguber tekenden de inktzwarte ruïnes zich tegen de door zoeklichten verlichtte hemel af. Na 1 ½ uur door het duister struikelen en strompelen bereikten we het Lager Glückauf in Schonnebeck. Nauwelijks gearriveerd moesten we de schuilkelder 24 meter onder de grond al in, wegens luchtalarm. Dat zou zo 4 maanden achter elkaar doorgaan zonder ophouden dag en nacht.
Ik moest werken in een kolenmijn met een loodzware pikhouweel, vervolgens bomen doorzagen voor de stutten en tenslotte in de Tiefbau kapotte rioleringen herstellen bij 20 graden vorst tijdens sneeuwstormen, zonder handschoenen met kaplaarzen in het ijskoude water.
Tijdens bombardementen konden we niet altijd een schuilkelder bereiken en zochten dan dekking onder b.v. een viaduct, terwijl op het omringende spooremplacement ’t bommen regende. Van angst trilden we dan over ons hele lichaam.
Op een dag in januari moesten in het Lager blijven en één voor één bij Nederlandse SS officieren in een kamer komen. Ons werd gevraagd of met Duitsland voor Europa tegen het bolsjewisme wilden strijden. Iedereen weigerde! Ik zei,dat ik niet voor Duitsland wilde vechten, dat mijn vaderland in de nacht had overvallen. Tot mijn verbijstering bleef de man doodkalm en maakte zwijgend een aantekening.
De wraak kwam de volgende dag. In veewagons werden we direct op transport naar het front bij Emmerik gesteld.
Aangekomen in het stadje Rees, aanschouwden we het meest fantastische schouwspel dat we ooit gezien hadden. Tientallen zoeklichten stonden doodstil tegen de nachtelijke hemel en verlichtten het front waarvan het gebonk van de kanonnen en het geratel van de mitrailleurs duidelijk tot ons doordrongen.
Buiten de stad was een steenfabriek; op het terrein was een enorme tent neergezet waar 500 man werden ingedreven.
Hierin moesten we ’s nachts proberen te slapen op de modderige grond waarop kletsnat stinkend stro was gegooid. Om ons warm te houden kropen we met de ruggen tegen elkaar aan.
Op een nacht werden we gebombardeerd. De bommen explodeerden vlak naast onze tent. Ik voelde de klappen van de luchtdruk op mijn hele lichaam, mijn spieren waren verkrampt. Ik drukte me plat op de grond. Plotseling klonk geschreeuw van gewonden, mensen waren door scherven getroffen; de tent was doorzeefd en zat vol gaten. Een paar meter verder en we waren er niet meer geweest. Naast mij was een man dodelijk getroffen. Een scherf had z’n halve hoofd eraf gelagen. Ik zie nog de SA-man met z’n knijpkat de lichtbundel richten op een bloederige stomp en hoor hem zeggen:”Kopf kaput, loss schnell abführen”. We stonden aan de grond genageld en verroerden geen vinger, tot hij riep:”Mensch es ist doch euer Kamerad!”We legden hem op z’n deken en droegen hem naar buiten. De vorige dag had hij nog enthousiast lopen vertellen dat hij met z’n dochtertje een kerstboom had gekocht en dat ze zei:”Pappa, de naaldjes prikken zo aan m’n vingertjes”. De dag daarop lag hij dood in de modderige grond. Hij heette Jan en woonde in de Vinkenstraat; hij was één van de 35.000 Nederlanders die in kampen als “de hel van Rees” waren omgekomen. Rees is waarschijnlijk het meest beruchte werkkamp geweest.
Nadat het licht geworden was, moesten we ondanks de nachtelijke ellende toch aan het werk. Uitslapen was er niet bij. Onderweg konden we de schade van het bombardement aanschouwen. Waar de vorige dag nog een boerderij had gestaan en de mensen naar ons gezwaaid hadden, was nu een diepe krater waarin slechts een lampekap dreef.
Hadden ’s nachts de Engelsen ons bestookt, overdag deden de Amerikanen het nog eens grondig over maar nu met fosfor. Op het weiland tussen de loopgraven waaraan we moesten werken (het aanbrengen van beschoeiïngen) was het één rokende vuurzee. Onder dekking van de loopgraaf zette ik het op een lopen, tot ik de Rijndijk bereikte. Toen ik uit de loopgraaf de landweg probeerde te bereiken, werd ik onder vuur genomen door een Jabo die zijn boordwapens op me leegschoot; ik hoorde de kogels in het talud achter me inslaan. Ik lag plat op m’n buik in het ijskoude water, toen er plots een duitse postbode naast me neerplofte met één arm onder de uitroep: “Schöner Krieg, was?” Toen hij enthousiast begon te vertellen dat hij z’n arm tijdens een raid op Spitsbergen, door een Engelse sabelhouw was kwijtgeraakt, vond ik het maar beter mijn vlucht te vervolgen. Door de geïnundeerde weilanden strompelend wist ik na een dag lopen het dorpje Megchelen op nederlands gebied te bereiken. Door de inwoners was een school ingericht voor de opvang van vluchtelingen die er plotseling in groten getale bleken te zijn. Mijn kleren waren kletsnat en moesten op een kachel gedroogd worden, waarbij mijn jas in brand raakte. De kleren en holzschuhe heb ik als aandenken bewaard. Voor het eerst sinds weken kon ik me weer in warm water wassen. We moesten echter snel weg want in de school tegenover ons huisde de SS. Toen is een nachtelijke tocht begonnen, die 14 dagen geduurd heeft, van boerderij naar boerderij, onder begeleiding van de ondergrondse, want we werden regelmatig aangehouden door de Feldgendarmerie, die naar onze Ausweis vroeg. In paniek stoven we alle kanten uit en moesten door onze begeleider weer bij elkaar getrommeld worden om onze tocht te vervolgen.
In Zutphen aangekomen, kon ik de trein naar Utrecht nemen omdat de IJsselbrug nog intact was. Dit klinkt eenvoudiger dan het was, want de trein was een kolentransport met open wagons. Van de Duitsers mochten we daar bovenop gaan zitten, mannen, vrouwen, kinderen. Later begreep ik waarom! Als in een nachtmerrie zie ik nog de Spitfire laag overscheren, ik kon de piloot zien, maar hij schoot niet! De kolen was vergeven van de stront die de mensen van angst uit hun broek hadden alten lopen: m’n handen zaten vol. Zo bereikten we Utrecht waar de trein niet verder ging, omdat de rails naar R’dam opgebroken waren. Ik werd liefdevol opgevangen in een klooster in de Waterstraat in Utrecht, waar ik ontluisd, gewassen, gevoed en te slapen gelegd werd, en van schone kleren voorzien werd want wat ik aan had was in 4 maanden niet gewassen!!!
Ik wou echter naar huis want m’n broer was op 2 maart jarig, en ik had een baal rogge bij me die ik van een boer in de Achterhoek had gekregen, omdat er honger in het Westen was. Omdat de baal te zwaar was om te sjouwen, hield ik een schaarse vrachtauto aan die me goddank meenam naar Gouda. De rest moest ik maar lopen. Regelmatig kwam ik Duitse colonnes tegen op weg naar de Heimat, die op hun huid werden gezeten door Spitfires, dus weer dekking zoeken. Dat schoot wel maar niet op, zodat ik letterlijk met vallen en opstaan, ‘s avonds om 8 uur het laatste pontje over de Rotte haalde. Dat was nog een spannende tocht door de verlaten straten, want het was Sperrzeit. Om half 9 stond ik bij mijn ouders voor de deur, in lompen gehuld, hetgeen mijn moeder de kreet ontlokte:”Oh jongen, wat zie je d’r uit!”
Ik was na 4 maanden weer thuis en kon nog net 2 maanden hongerwinter meemaken, die me dysenterie opleverden.
Van de bevrijding kan ik me alleen herinneren, dat m’n vader en ik ziek in bed lagen. Na lichamelijk hersteld te zijn, bleef ik geestelijk kapot. Apatisch zat ik hele dagen voor me uit te staren. Mijn nicht Valentine probeerde met me te praten en tot lezen aan te sporen; ze bracht een boek over de Rode Pimpernel mee, maar het interesseerde me niet, ik leefde als onder een glazen stolp. Ik hield vroeger veel van tekenen en schilderen. Valentine, die op de Tekenacademie was afgestudeerd, wilde dat ik daar teken en schilderles ging nemen, maar mijn vader stond dat niet toe. Hij vond dat kunstenaars geen brood op de plank hadden en dat ik maar zo snel mogelijk aan het werk moest gaan.
In oktober 1945 zat mijn eerste baas in de voorkamer, daar had mijn vader voor gezorgd. Voor een salaris van f. 25,- in de maand kon ik als volontair op kantoor van zijn chemische fabriek in dienst komen.
Na een jaar moest ik me ziekmelden. ‘s Nachts kreeg ik een vreselijke angstaanval en zat de volgende morgen bevend en klappertandend bij mijn huisarts Dr. K. Bosma in de spreekkamer. Hij zei precies te weten wat ik voelde omdat hij in het concentratiekamp Vught was opgesloten geweest. Ik hoor hem nog zeggen: “Als je na een jaar uit de verdoving bent, dringt het eigenlijk pas tot je door wat er gebeurd is, dat ervaar ik ook”.
Aangezien er toen nog geen Lubrium en Valium e.d. bestonden, kreeg ik Hofmandruppels en tinctuur Valeriaan van hem. Tevens volgde een verwijzing naar psychiater Regensburg, die toen bij me thuiskwam omdat ik de straat niet meer opdurfde, want bij iedere knal die ik hoorde, als het deksel van een bakkerskar dichtsloeg of de knalpot van een auto explodeerde, schrok ik vreselijk, ik dacht dat er een granaat of een bom ontplofte. Dr. Regensburg vond het maar beter dat ik naar zijn collega Weerenbeck in Endegeest ging. Dit zijn mijn oorlogsbelevenissen die ik nooit aan iemand mocht en heb kunnen vertellen. Steeds werd mijn mond gesnoerd met opmerkingen als: “Ja hoor eens, we hebben allemaal de oorlog meegemaakt”! Maar het verschil was dat zij thuis hadden gezeten en ik in een concentratiekamp, en zwaar gebombardeerd Ruhrgebied en tenslotte aan het front afgrijselijke dingen heb meegemaakt, waarna nog een angstige vlucht van 14 dagen volgde. Het verschil is dat ik bij de psychiater terecht ben gekomen en mijn broer niet. Hij werd goedgekeurd voor de militaire dienst en ik ben afgekeurd!
Om mijn betoog te bekorten, wil ik voor het vervolg van mijn levensverhaal verwijzen naar het boek “Omgaan met stemmen horen”, uitgegeven door de vakgroep Sociale Psychiatrie van de Rijksuniversiteit Limburg, onder Lezing 16 op blz. 174 beginnend met de zin: “Mijn martelgang door het draaideurcircuit der psychiatrie begon in 1946”.
Waarom een martelgang? Omdat ook deze “hulpverleners” mijn oorlogsverhalen niet wensten aan te horen, daarom onderstaand enkele citaten, te beginnen met:
. Dr. Weerenbeck e.c. in 1946: “Er zijn tienduizenden zoals u, daar kunnen we niet aan beginnen”. “U moet uw kruisje (sic) maar zien te dragen”.
. Psychiater Bot van Dijkszigt in 1981: “Hou op met die verhalen, ik wil ze niet horen, laten we over wat anders praten”!
Uiteraard deed ik mijn beklag bij mijn huisarts.
In mijn dagboek uit die tijd vind ik de volgende aantekeningen:
Maandag 10-8-’81: Gedurende 3 kwartier met mevr. Dr. Van Loenen (chef de clinique) van poli psych. Dijkzigt, gesproken. Mijn huisarts had contact met haar opgenomen om te vragen of ik daar ook hulp van een psycholoog kon krijgen. Ze had geantwoord, dat ik haar dan maar moest opbellen. Ze begon te vragen of er iets in mijn situatie veranderd was. Toen ik antwoordde, dat het om een psycholoog ging, zei ze: “Maar we hadden toch afgesproken dat U alleen zou bellen als er iets bijzonders was. We hebben hier geen psycholoog die met een oorlogsverleden werkt. Dan moet U maar naar Bastiaans of de Stichting 40/45 gaan, maar daarvoor bent U te kort in Duitsland geweest”.
Ik weer: “Maar waarom kunt U me niet helpen, waarvoor hebt U dan gestudeerd, hebt U dan zo weinig fantasie dat als ik niet in een klein kadertje pas, jullie geen raad met me weten?”
Zij: “Dr. Regensburg, Dr. Weerenbeck, Ans Woudstra en mevr. Karreman hebben U toch ook niet kunnen helpen?”
Ik: Regensburg en Weerenbeck wensten niet van de armen bedeeld te worden. Woudstra was een algemeen zenuwarts die me volstopte met alle mogelijke rotzooi, en Karreman vond dat ik maar gemeenschap moest hebben met een hond! Noemt U dat helpen?!”
Zij: “Hoe bent U bij die psycholoog in A’dam terecht gekomen?”
Ik: “Dat heb ik U toch verteld. Via Tros-kernpunt en de co-counseling”.
Zij:”Oh ja, m’n geheugen is niet meer wat het geweest is. Laten we zo afspreken: U gaat in A’dam de situatie eens verkennen en daarna gaan we in één gesprek alles nog eens op een rijtje zetten”.
Vrijdag 14-8-’81: Kennismaking met psycholoog Hans van Dijl werkzaam bij de psycho-somatische werkgroep van het W.G. in A’dam en docent aan de VU.
Een warme hartelijke man (50er) die niet op een uurtje kijkt. Stelde voor om de volgende week woensdag al met de groepstherapie te starten teneinde de sfeer alvast te proeven en minstens 5x vol te houden. Hij attaqueerde door mij “een masochist”te noemen, “om aan die vrouw te blijven hangen”. Ik wierp tegen, dat ze ook lief kon zijn. Hij antwoordde: “Ze was alleen lief om je des te dieper te kunnen vernederen”.
Ook mijn moeder kreeg weer een veeg uit de pan, daar ze met haar preutse opvoeding mij sexueel misvormd zou hebben.
In bijgaand rapport van psychiater Dr. Lindner (R.G.D.) kunt u lezen hoe de oorzaken van “problematiek en gestoord gedrag” weer worden gezocht bij “overlijden, wegvallen van ouders en daarna mislukken van een relatie”. Geen woord echter over het gesprek dat wij hadden over kamp Amersfoort. Hij vroeg mij in het Duits: “Sind Sie Polizei-häftling gewesen?”Ik antwoordde: “Nein, Einsatz-arbeiter”. Deze feiten werden afgedaan met de zin: “Angstgevoelens, die voorheen op de voorgrond stonden bij hem, zijn naar de achtergrond gezakt”. Mijn laatste gesprekstherapeute in 1990, Mathilda Delège, weigerde eveneens, ze wilde wel over mijn moeder praten en over sex dat zo heerlijk is! Maar wat bleek echter? Ze leed zelf aan een oorlogstrauma!!!
De eerste en laatste die de oorlog ter sprake durfde brengen was hypnotherapeute Florida. In het boek heb ik hierover op bldz. 177 geschreven: “Met de verwerking van mijn oorlogstrauma’s onder hypnose zijn we gestopt, omdat de emoties te erg werden”. Op het moment dat we in de loopgraaf aan het westelijk front waren gekomen, ging er een propellervliegtuig laag over haar huis waardoor ik zo in paniek raakte dat ik kreunde: “Haal me d’r uit!”
De heer Husken (geneeskundig adviseur van de RUBO) heeft op 17 aug. 1989 in Den Haag hooguit een uur met mij gesproken. Zinnige vragen werden niet gesteld, slechts herhalingen van wat hij al wist. Over de inhoud van de rapporten in mijn dossier mocht niet gesproken worden. Mijn lezing op het congres van de Rijksuniversiteit Limburg, gehouden op 31 oktober 1987 te Utrecht, werd volkomen genegeerd en afgedaan met een: “Ja, dat weet ik”.
Ik zei hem, dat ik wel kon raden welke Freudiaanse kolder er in die rapporten stond, volkomen verouderde eenzijdige informatie, en geen woord over mijn oorlogservaringen, wel over mijn opvoeding, sexualiteit en relaties met vrouwen. Voor iets anders hadden de dames en heren niet gestudeerd. Dat is hen niet kwalijk te nemen, want eerst in maart 1972 verscheen een bundel informatie over het verwerken van ervaringen uit de oorlog 1940-1945, uitgaven van het Nationaal Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid, m.m.v. Prof. Dr. J. Bastiaans, zenuwarts D. van Tol en prof. Dr. J.A. Weijel.
In het dagblad “Trouw”van 30-3-’85 stond: “Nog 150.000 Nederlanders dragen de psychische last van de oorlog”. Op een congres in Noordwijkerhout constateerde dr. G. Hendriks, dat de oorlog nog steeds diepe voren door de samenleving trekt. De psychiater dr. H. Keilson memoreerde dat in de eerste jaren na de bevrijding velen niet wilden luisteren naar degenen die psychisch letsel aan de oorlog hadden overgehouden. De slachtoffers, zei hij, kregen veelal te horen dat ze niet moesten zeuren, opnieuw moesten beginnen, moesten aanpakken. Niet beseft werd dat de traumatische situatie waarin ze verkeerden, ook na de beëindiging van de oorlog niet afgelopen was.
Dr. M. Kuilman, hoogleraar in de psychiatrie, zei het opmerkelijk te vinden dat verschillende patiënten met wie hij te maken kreeg, waren afgekeurd op grond van overwegingen waarbij ervaringen in oorlog en verzet in het geheel niet aan de orde werden gesteld. (zie bijl.)
Het nationaal-socialisme heeft het vreselijkste stempel gezet op onze hele cultuur. Daarom kunnen we eigenlijk niet meer lachten. Daarom kunnen we niet echt meer grappig zijn. De grimmigheid van de geschiedenis belet ons dat.
Vrijwel dagelijks worden we in de media nog geconfronteerd met die oorlog. Kranten van recente datum heb ik bewaard met pagina-grote artikelen, onder koppen als: “De oorlog duurt voort voor Arie Mast”en “Niet klaar met het verleden, niet gereed voor de toekomst”en “Ik wil schluss maken met die oorlog”zegt Henk Vredeling.
Van een oorlogsfilm als “Het Philadelphia Experiment”werd ik ’s nachts schreeuwend wakker, dat was nog op 13 november jl.
Op 9 november vertelde Toos Faber (oud- Hoofd Voorl. Min. V. Justitie) hoe ze nu nog leed onder de gruwelen die ze als kind van 14 in een Jappenkamp had meegemaakt.
Op 23 nov. Verteld Prof. Dr. Bastiaans voor de radio over zijn werk met oorlogsgetraumatiseerden. Diezelfde avond vertoonde de Duitse TV “Die 25. Stunde), “WO II jaagt uit werkkamp ontsnapte Roemeense boer door heel Europa”. En weer zag en onderging ik: modder, vuil, stank, ellende, dwang, angst, pijn, dood, honger, geweld, vernietiging, onrecht en vernedering.
In oktober jl. is nog een boek uitgegeven onder de titel “Werken in Duitsland 1940-45”, met ruim 100 verhalen over de feiten, zoals het werkelijk was.
Wij leven in een periode dat zeer vele getraumatiseerden ten langen leste uit hun verdoving ontwaken en voor het eerst de volle pijn moeten ondergaan uit een tijd die iedereen toch had willen wegdrukken.
Via een radio-uitzending kwam ik in februari 1988 in contact met de Vereniging van Nederlandse Dwangarbeiders in de 2eWO. Daarin hoorde ik voor het eerst van de Wet Uitkeringen aan Burger Oorlogslachtoffers (WUBO). In principe zijn wij volgens de wet “onwaardig”en dienen wij te bewijzen dat wij géén landverraders en collaborateurs zijn. Dat is de overheid haar goed recht. Nadien is er een lijvig dossier aan formulieren, sociale- en medische rapporten en uitvoerige correspondentie ontstaan, met een nummer.
Ik dacht dat de zaak eindelijk rond was, toen ik gedateerd 31 mart 1989 van de RUBO een brief kreeg, die het door mij omschreven oorlogsgebeuren bevestigde. Met verbijstering las ik hun brief van 12 febr. d.a.v., waarin men vroeg om getuigen die kunnen bevestigen dat ik aanwezig was bij de door mij vermelde bombardementen!
Op 28 febr. ’90 antwoordde ik: “Er heerste paniek en dan ontgaat het je wie erbij was. Straks gaat U mij nog vragen, om aan de hand van de logboeken van de squadron-leaders van de RAF en de USAF te bewijzen of er sowieso gebombardeerd is”.
Was deze brief al een stoot onder de gordel van iemand in een kwetsbare positie, de genadeslag kwam met de brief van 17 mei 1990: “Gelet op de ten dienste staande gegevens is de Raad van oordeel dat Uw verblijf in de kampen Amersfoort, “Glückaufschule”, Rees, de tewerkstelling alsmede de bombardementen en beschietingen in voldoende mate zijn komen vast te staan en dat er derhalve sprake is van betrokkenheid bij krijgsverrichtingen. Voorts is de Raad van oordeel dat er sprake is van handelingen of maatregelen door of namens de vijandelijke bezettende macht tegen u gericht”.
“Gelet op het advies van de geneeskrachtig adviseur is de Raad van oordeel dat er geensprake is van lichamelijk of psychisch letsel t.g.v. Bovenvermelde gebeurtenissen. U kunt derhalve niet aangemerkt worden als burger-oorlogsslachtoffer.
Indien de beslissing van de RUBO wordt genomen op medischegronden, zoals blijkt, dan vraag ik me toch in gemoede af, waar ze mee bezig zijn met hun stapels formulieren en socialerapporten. Kortweg had de vraag kunnen luiden: “Zit U vanaf 1945 in een rolstoel of in het gekkenhuis en hebt U nooit gewerkt? Dan krijgt U een uitkering! Zo niet, dan krijgt U geen cent!” Dat is reëel,maarniet het grootscheepse volksbedrog dan nu al jaren wordt opgevoerd! Dan kan ik me niet aan de indruk onttrekken, dat ik een stel ambtenaren te eten geef, die in mij en al die anderen geen mensenzien met gevoelens, maar een stapel papier met een nummer, waar een van te voren bekokstoofde beslissing over is genomen!
Ik weiger pertinent om beleefd te zijn tegen dat soort lieden, waarvan gezegd wordt, dat ze mensen op de hoorzittingen in Utrecht als verdachten behandelen.
Afrondend het volgende:
Prof. Dr. M.A.J. Romme, hoogleraar Sociale Psychiatrie, heeft mij eens persoonblijk gezegd: “U bent ervaringsdeskundige, ik ben beroepsdeskundige, daarom kan ik nog van U leren”. Ik ontzeg dus iedere ondeskundige (d.w.z. die er niet voor gestudeerd hebben) het recht om over mijn oorlogservaringen en latere omstandigheden te oordelen! Dat kan alleen IK zelf, en uitsluitend mensen zoals de nieuwe hoogleraar in oorlogstrauma’s, Prof. Dr. H.M. van der Ploeg van de Rijksuniversiteit in Leiden en Prof. Dr. René Diekstra, hoogleraar psychologie, die de oorlog in Cambodja meemaakte, mogen en kunnen in deze zaken een oordeel vellen, maar nietde lieden die de RUBO ten tonele voert en zich baseren op rapporten die irrelevant zijn.
Bij terugkeer uit Duitsland kwam Gerard Pakker geheel berooid, maar in bezit van een zak rogge weer thuis. Hij was gevlucht en had vreselijke dingen meegemaakt, die hij nooit heeft kunnen verwerken. De hongerwinter drukte enorm zwaar op de bevolking en de bevrijding zou pas maanden later komen.
details
- Inventarisnummer
- 6824
- Afmeting
- hg 29,8 / br 21,0
- Trefwoorden
- angst beeldentafel dagboek document dwangarbeid hongerwinter luchtaanval ooggetuigeverslag razzia reizen terugkeer tewerkstelling vluchten ziekte
- Namen
- G. Pakker
- Datum/periode object
- 1990.11.00 - 1990.11.00
- Gebeurtenis
- 1940.05.10 - 1945.05.05
- Plaatsen
- Amersfoort Duitsland Emmerik Essen Hillegersberg Rees Rotterdam
- Materialen
- inkt papier
- Thema's
- Hongerwinter Razzia
- Datum of periode
- Nov 10, 1944 Nov 1, 1990
- Locatie
- 51.931922, 4.459701