In die tijd moesten we ook ’s avonds de ramen verduisteren, er mocht absoluut geen kiertje licht door komen. De Engelse bommenwerpers mochten niet zien waar er een stad was. Ze vonden ons toch wel, hoewel de navigatie natuurlijk niets was vergeleken met nu. En later de v.1 en de v2. Dat waren raketten die werden afgevuurd op Engeland. Die gierden over ons heen, wij woonden wel niet in de route, maar het gierende geluid was wel angstig. Ach, in het begin viel het allemaal voor ons wel mee,natuurlijk waren er vervelende dingen, maar ik herinner me niet dat er behalve die nachtelijke sirenes veel narigheid was. Langzamerhand werd het eten schaarser, maar wij hadden lang voldoende. Alles ging op de bon en werd gerantsoeneerd, eten, maar ook kleding, schoenen, kolen,alles-alles. Er werd veel geruild, Er waren dingen die jij niet nodig had en een ander wilde het dan wel weer ruilen. Ik weet dat Opa soms stiekum een fles slaolie van de fabriek meebracht en als hij er dan soms één over had dan ging die mee naar oom Arie in Delft en werd geruild, ik dacht voor sigaretten. (Ik herinner me flauw dat die ook een tuin vol tabaksplanten had, maar dat was stinktabak.) Vlak na de oorlog hadden we bukshag, zogenoemd omdat we bukten om de peuken die de Canadezen weggooiden op te rapen en daarvan dan weer nieuwe te draaien. Opa bracht ook wel eendeneieren mee, of meel. Dat gebeurde als hij de nachtdienst had. Een portier woonde boven de fabriek, daar ging dan ’s nachts wel eens iets naar toe en wij haalden dat dan weer daar op. Het was natuurlijk gewoon diefstal en helemaal niet in orde, maar in oorlog en bij honger is alles geoorloofd. Omdat mijn moeder zo veel had gehamsterd en altijd erg zuinig was geweest hebben wij tot ver in de hongerwinter niet echt honger gehad. Ook dankzij het feit dat opa bakker was. Hoewel ook wij op het laatst niets meer hadden en tulpenbollen en suikerbieten moesten eten. Een vriendinnetje van ons hadden helemaal niets meer [of zo weinig in ieder geval dat ze echt honger hadden]. De ene week zij, de andere week haar zusje, mochten zij ’s zondags bij ons komen eten. Mama had altijd nog wel wat. Feest was dat. Vaak kwamen er mensen aan de deur bedelen: mevrouw heeft u alstublieft iets te eten, ik heb zo’n honger. Eens was er zo een heel oud mannetje en mama kon hem niet zo maar wegsturen en gaf hem een korstje brood met de woorden: 'niet voor de deur opeten want dan komt de hele buurt vragen om eten en we hebben zelf niet veel!' 'Nee, nee mevrouw ik neem het mee naar huis, want mijn vrouw is ziek en we hebben niks meer te eten.' Ma had meelij met hem en omdat hij het brood meenam voor zijn vrouw zei ze dat hij elke drie dagen een korstje mocht komen halen zolang wij nog hadden. Na een paar dagen hoefde het niet meer, het mannetje was op straat in elkaar gezakt en overleden. Veel mensen hadden hun kleren geruild voor eten, dus toen het die winter nog eens extra koud werd gingen de mensen zowel van de honger als van de kou dood. Soms werd er gebeld, dan was er een buurvrouw die kwam waarschuwen dat bijv. de slager vlees had gekregen. Ik weet dat ik ’s morgens vroeg in de rij ging staan om iets te bemachtigen. Mijn moeder kwam me dan later aflossen.
Het was koud, natte sneeuw, ik had houten schoenen, van boven alleen 2 riempjes, natte voeten, koud, koud. Iedereen probeerde voor te dringen, de straat liep een beetje af, dus je stond in het sneeuwwater. Zulke dingen vergeet je nooit.