23 Juni 1943
Aan den heer Rijkscommissaris
van het bezette Nederlandsche gebied.
Met groote verwondering en verontwaardiging hebben wij Nederlandsche artsen kennis genomen van Uw laatste instructie, de uitoefening van ons beroep betreffende.
Deze instructie bepaalt onder meer, dat de artsen niet meer de vrijheid hebben hun beroep of hun bevoegdheden neer te leggen, of afstand te doen van den daaraan verbonden titel. Dit beteekent dat gij hen weer wilt dwingen tot het lidmaatschap van den Artsenkamer. Met scherpe straffen dreigt Gij hen, die met Uw instructie in strijd zouden handelen.
Van oudsher hebben wij, Nederlandsche artsen, gewerkt in het belang van onze patienten en ons volk. De geneeskundige en hygienische verzorging stond, dank zij ons praktisch en wetenschappelijk werk steeds op zeer hoog peil. De Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst voldeed als beroepsorganisatie aan hooge eischen. Hij werkte volgens Nederlandsche normen, bouwde voort op Nederlandsche traditie en omvatte bijna alle Nederlandsche artsen. Deze voortreffelijke beroepsorganisatie is door ons vrijwillig verlaten, omdat wij wilden voorkomen dat zij een instrument zou worden ter knechting van den Nederlandschen artsenstand. Toen werd door U de Artsenkamer opgericht, die de ons volkomen vreemde nationaal-socialistische beginselen aan de artsen moest opdringen.
Mijnheer de Rijkscommissaris, onmiskenbaar moet U zijn gebleken, welken afkeer wij Nederlandsche artsen hebben van dit geïmporteerde, ons opgedrongen instituut. Gedurende den tijd dat de artsenkamer bestaat is zij steeds weer gestoten op den spontanen weerstand der artsen en niets heeft zij nog bereikt. Groot was en is het wantrouwen der Nederlansche artsen ten opzichte van deze organisatie. U zult zich herinneren, dat U in December 1941 namens 4500 artsen een brief werd aangeboden, waarin U dringend werd verzocht niet over te gaan tot het invoeren van een artsenkamer en het toepassen van nationaal-socialistische maatregelen op medisch gebied. Uit het doorvoeren van de rassenleer, met als consequenties het wegvoeren van krankzinnigen en zieken en de sterilisatie van gezonde menschen, blijkt hoezeer de bezorgdheid gerechtvaardigd was.
Een bewijs hoezeer de artsenkamer indruischt tegen de geest en de gezindheid van de Nederlandsche artsen levert het feit, dat onlangs 6200 van hen hun bevoegdheid neerlegden om zich aan te artsenkamer te onttrekken. Desondanks tracht Gij nu weer ons door sterke machtsmiddelen datgene op te dringen, wat wij niet wenschen, en wilt Gij ons onder curateele stellen van een kleine politieke groep die ons vertrouwen en onze achting niet bezit.
Mijn heer de Rijkscommissaris, onder Uw laatste verordening vallen de artsen, omdat zij bij het begin van hun loopbaan een eed hebben afgelegd. Juist deze eed, die ons bindt aan bepaalde medisch-etische normen, kan het ons in de toekomst onmogelijk maken aan Uw eischen te voldoen. Mocht het zoover komen, dat aan ons, artsen, onaanvaardbare eischen worden gesteld, dan zou het kunnen zijn dat wij ongeacht Uw dreigementen vrijheid en leven in de waagschaal zouden moeten stellen. Wij verwachten, dat U ons dit conflict zult besparen, en ons in vrijheid en rust volgens ons geweten zult laten arbeiden. De verdere loop der dingen zal van U afhangen en Mijn heer de Rijkscommissaris, daarvan draagt U ten overstaan van het Nederlandsche Volk de verantwoordelijkheid.
Dit is een brief waarin Nederlandse artsen zich verzetten tegen de invoering van een z.g. Artsenkamer.
Zij worden hiermede gedwongen deel te nemen aan de ideeën van het Nationaalsocialisme.
Klik op de knop transcriptie om deze brief te lezen.